Gioacchino Antonio Rossini (1792-1868) (ook wel de ‘Zwaan van Pesaro’ genoemd) werd in Pesaro (ten zuiden van Rimini) geboren. Zijn moeder was operazangeres en zijn vader een koperblazer in dienst van de stad. Rossini leerde op jonge leeftijd enkele muziek-instrumenten bespelen: viool, cello en hoorn. Hij studeerde in Bologna piano en cello aan het Liceo Musicale en bestudeerde intensief de muziek van de componisten Haydn, Mozart en Cimarosa. Als jongenssopraan zong hij mee bij uitvoeringen in kerken en theaters. In 1810 had hij al een opera geschreven. Die ging in 1812 (met succes), in Venetië in première. Rossini leidde vanaf zijn 37ste levensjaar een teruggetrokken leven. Daarvóór had hij bijna 20 jaar onvermoeibaar, briljant en met uitzonderlijk gemak alle opdrachten vervuld die hem vanuit vele Europese steden toevloeiden. Hij had zich al die tijd voornamelijk aan opera’s gewijd, maar sloot deze creatieve periode abrupt af. Hij was rijk, beroemd en geëerd door de grootsten van zijn tijd. Van de schaarse werken die ontstonden in de veertig jaar die hij toen nog leefde, zijn twee geestelijke stukken de voornaamste: de Petite Messe Solennelle en het Stabat Mater.
Rossini woonde afwisselend in Italië en Frankrijk. In Parijs hield hij soirées die bezocht werden door leidende figuren uit het Europese muziekleven van die tijd zoals Wagner en Liszt. De bijgelovige Rossini (geboren in een schrikkeljaar op 29 februari) stierf in november op een vrijdag de 13de in zijn buitenhuis te Passy! Eén van zijn kleurrijke uitspraken is: “Eten, liefhebben, zingen en verteren zijn in feite de vier bedrijven van de komische opera ‘het leven’.”
In de beroemde basiliek “Santa Croce’ in Florence is (naast de graftombe van Michelangelo) ook Rossini’s graftombe te bezichtigen.
Stabat Mater
Deel I is de ‘Introductione’, die het gehele werk inwijdt. Het lijden van de huilende moeder (de ‘mater dolorosa’) wordt door scherp gepuncteerde – als het ware hart doorborende – toonherhalingen weergegeven. In de chromatisch dalende lijnen klinkt de klagende ‘lamento’-figuur. Zeer karakteristiek is ook de smartelijke cello/fagot-solo van het begin; die in deel X zal terugkeren. Vanuit de diepte klimt deze langzaam en moeizaam op naar omhoog. Koor en ook het solistenkwartet maken hun opwachting.
Deel II is een tenor-aria van een totaal ander karakter: melodisch elan en vocale virtuositeit drukken hun stempel op de zangpartij. Het orkest begeleidt ‘alla marcia’ (als een mars), iets wat bij opera past, maar op het eerste oog niet bij een geestelijke tekst waarin sprake is van huivering, smart en angst. Toch is het een volstrekt religieuze intentie waarmee Rossini dit deel verklankt heeft. Hij gebruikte de taal als vehikel om simpelweg mooie muziek te verzinnen. Niet als ‘kunstje’, maar welgemeend en doorleefd. Laat u meevoeren in de diepte van de emoties.
Na de inleiding van eerst hoorns, dan strijkers, dan hobo’s en tot slot het hele orkest ontvouwt zich in Deel III een prachtig duet van sopraan en mezzosopraan. Zij bezingen het leed waardoor we gegrepen worden als we Christus’ moeder zo zien lijden. Beurtelings én tegelijkertijd spinnen ze ragfijne draden van speelse en indringende melodieën. Als afsluiting zijn weer de klanken van het begin te horen.
De bassolist komt in Deel IV aan bod. Zijn aria, vanuit het perspectief van Maria, heeft twee gezichten: de marteling (‘flagellus’) klinkt wanhopig en onrustig met een scherp ritme en in mineur. De uiteindelijke dood (‘moriendo’) van haar zoon klinkt bevrijdend en berustend met lyrische melodieën en in majeur. De kleurverschillen blijven elkaar afwisselen.
Het orkest zwijgt in Deel V. Koor en bassolist zingen vrij plechtig bij ‘Eia Mater, fons amoris, me sentire vim doloris’. Bij ‘in amando Christum Deo’ wordt het innig en bijna zoet, terwijl bij ‘fac ut ardeat cor meum’ vlammende passie hoorbaar is. Rossini blijft ook hier dicht bij de tekst.
Licht opzwepende melodieën hoort u in Deel VI. Het solistenkwartet komt hierin zeer fraai tot zijn recht: lange lijnen, staccato’s en syncopen geven vaart aan dit deel. Bij de tekst ‘Virgo virginum praeclara’ ontstaat ineens een vrome gebeds-sfeer: de maagd Maria wordt opnieuw aangeroepen. De tekstdichter vraagt wederom om met haar mee te mogen lijden.
In Deel VII spelen de hoorns en de klarinetten belangrijke solopartijen. De mezzosopraan (die een groot stembereik moet hebben!) zingt deze Cavatina met rustige en innemende melodieën. Een duidelijke A-B-A-structuur hoort u wanneer na het intensere middengedeelte, waarin de strijkers snelle, voortdurende toonherhalingen spelen, het rustige begin terugkeert. Nu overigens met de tekst van B.
Wij smeken in Deel VIII Maria om bescherming op de oordeelsdag (‘die judicii’) na ons eigen sterven. Even komt de sfeer van het Dies Irae uit de Requiem-mis om de hoek kijken. Echter, bazuingeschal en angstkreten maken echter plaats voor hemelse genade (‘confoveri gratia’) in een bijna happy-end.
Voor de tweede maal een deel, Deel IX, zonder orkestbegeleiding. Dit maakt de zang kwetsbaar, maar ook indringend. Wij zijn mét Maria door het lijden gegaan. Dit nu is en blijft hét grote thema van het Stabat Mater: door medelijden met de Christus jezelf ootmoedig maken en hierdoor in de gratie komen bij God, die ons dan na ons eigen sterven het paradijs zal wijzen (‘paradisi gloria’).
Deel X is de finale: de eindeloos herhaalde slotzin ‘In sempiterna saecula, amen’ wordt in de vorm van een grootse fuga uitgewerkt en sluit het hele werk voornaam af. Markant is de plotselinge wending naar de klanken van het allereerste begin. Even staan wij weer met de huilende moeder bij het kruis, staan we stil bij het totaal, maar al snel keert Rossini aan het einde van zijn meesterwerk terug en zet een punt, nee, een krachtig uitroepteken achter dit bijzondere Stabat Mater!
Als Rossini, op zijn sterfbed gelegen, door een priester gevraagd wordt of hij wel gelovig is, zegt hij: “Ik zou een dergelijk Stabat Mater én Mis (Petite Messe Solennelle) NIET hebben kunnen componeren als ik het niet was. Geloof me, laat me heengaan.”
Tekstbewerking Louise Hesp