Naar aanleiding van de viering van het 400-jarig bestaan van de boekdrukkunst door Johannes Gutenberg (Leipzig) werd deze stad het decor voor de feestelijke herdenking. Eén van de hoogtepunten was een concert in de Thomaskirche en Mendelssohn mocht er met ‘zijn’ orkest een nieuw werk uitvoeren. Dat was de 2e Symfonie ‘Lobgesang’. De componist noemde het zelf een symfonische cantate, omdat het werk begint met een driedelige symfonie, gevolgd door een tiendelige cantate. ‘Erst sollen die Instrumenten singen, dann die Stimmen’, zo bepaalde hij. Hiermee was hij navolger van Beethoven die met zijn 9e Symfonie hetzelfde had gedaan.
Mendelssohn stelde zelf de tekst samen en gebruikte daarvoor de Luther-vertaling van het Oude Testament (de psalmen 130 en 150 en fragmenten uit Jozua) én strofen uit het koraal ‘Nun danket alle Gott’ van J. Crüger. Dit alles als een universele ode aan de mensheid die zich mede door de boekdrukkunst tot grote hoogte heeft kunnen ontwikkelen en emanciperen. In de 15de eeuw vond men dat door dergelijke grootse uitvindingen de ‘duistere middeleeuwen’ ten einde waren. Dit verklaart waarschijnlijk een tekst als ‘die Nacht ist vergangen, der Tag aber herbei gekommen’. De teneur van het werk is er dan ook een van ‘Lobpreis’, want ‘Gods grote daden manifesteren zich in de uitvindingen van de mens en daardoor is het deze mens die de Schepper wil loven en prijzen’….
Het eerste deel van de symfonie opent met een plechtige, gepuncteerde melodie, gespeeld door de trombones. Dit is de hoofdmelodie van het hele werk; zij klinkt ook later weer, aan het begin van de cantate. De vreugdevolle stemming in het eerste deel wordt afgewisseld met momenten van sereniteit en door hymne- en koraalachtige passages. De jubelende hoofdmelodie verandert plotseling wanneer de klarinet peinzend het tweede deel inleidt. We horen een walsachtige, sierlijke melodie in de strijkers. Midden in dit deel is weer een soort koraalmelodie te horen, die steeds afwisselt met het zwierige violenthema. Het derde deel heeft een gedragen karakter. Hierin wordt door sonoor klinkende strijkers en houtblazers een prachtige hymne ten gehore gebracht, een soort ‘Lied ohne Worte’, naar Mendelssohns beroemde pianocyclus, waarna deze wordt gevarieerd.
De cantate is één grootse jubelende lofzang op Gods almacht, met prachtige, lyrische episodes voor de solisten en knap geschreven koorpassages. Allereerst het fanfareachtige ‘Alles was Odem hat’ – het hoofdthema – dat (gelijk de vermaarde ‘bruiloftsmars’ uit zijn ‘Sommernachtstraum’) met veel ‘pomp and circumstance’ wordt neergezet. Verder onder meer een sprankelend vrouwenkoor, een ontroerend duet voor twee sopranen, ingetogen mannenzang, twee parels voor de tenorsolist, het koraal ‘Nun danket alle Gott’ met een knipoog naar Bach en een majestueuze en machtige slotfuga. Als apotheose klinkt voor de derde maal het fiere hoofdthema, waardoor de totale compositie als het ware wordt ingelijst. Daarbij staat al eeuwen vast dat in de muziek iets in drievoud gelijk staat met ‘het perfecte’…
tekst: Paul Valk